Afbeelding
Vlaamse pulp als delicatesse

Vlaamse pulp als delicatesse

Literatuur

De onvolprezen archivaris van de wegwerpliteratuur, onze medewerker John Rijpens, heeft met dit naslagwerk zijn quadrologie afgerond, die begon met Inkt in de Papfles (2004, over de kinderen van Abraham Hans). Hij trok de lijn door met twee casestudies: Vlaamse Pulp à la Carte (2006, over de wereld van Sacha Ivanov), en Vlaamse Filmpjes (2010). Nu bekroont hij zijn onverdroten opgraven van honderden voetnootfiguren met Vlaamse Pulp als Delicatesse. Het is een bijzonder rijk en gevarieerd veldwerk geworden, dat een ruw gerangschikt apparaat aanreikt om grondig sociologisch, semiotisch en maatschappelijk onderzoek te versnellen. Nuttiger dan pakweg de nogal kunstmatige beschrijving van de “publieksliteratuur” (“schrijvers die zich niet alleen richtten tot een breed publiek – en/of specifieke sociale categorieën binnen dat publiek, – maar ook daadwerkelijk een groot succes kenden”). Dat leidt alleen maar tot een pseudo-academische ontleding van hooguit vier auteurs (Warden Oom, Ernest Claes, Alice Nahon, Raymond Herreman) en heeft de pretentie “een pedagogisch project” op te starten (Bram Lambrecht, Publieksliteratuur uit Vlaanderen tijdens het Interbellum. Antwerpen/Apeldoorn, Garant 2018, 350 blz.).

Natuurlijk heeft Rijpens minder pretentie, maar zijn acribische opzoekwerk, hoewel her en der slordig met titels (Floris ende Blancefloer op zijn Frans geschreven, Hendric en Margarieta van Limborch, waar de 14de-eeuwse schrijver Hein van Aken over “Heinric” en “Margriete” sprak), namen of herhalingen, bevat een schat aan feiten, niet aan meningen. Juist door zijn onvolkomenheden daagt het de echt geïnteresseerde in volksliteratuur uit om verder te denken. Niet uit vooringenomen burgerlijke tekstbenadering, maar vanuit openheid naar tekstbeleving. Alleen zou de titel beter Vlaamse Pulp als Snoepwinkel geweest zijn. “Delicatesse” vooronderstelt een zekere verfijnde smaak, en dat is nu net dat waaraan de broodschrijvers lak hebben. Het aanbod in de voorbije 150 jaar is bovendien zo ongeordend, ongeregeld en ondoorzichtig, dat waardering het laatste van de bekommernis moet zijn. Als Conscience zijn volk leerde lezen, dan hebben de stellers van Trivialliteratur hun volk leren schrijven, in alle taalvarianten, vol spraakkunstige kromtaal, gallicismen, gebrek aan logica, heftige emoties en doorzichtige plots.

Het kernwoord waarvan Rijpens vertrekt, is “entertainment”, ontspanning, een onderhoudend verhaal, dat eerder ingaat op de (weinig ambitieuze) verwachting van de lezer dan vanuit de schoonheidsleer. Ontroering en dweepzucht, verwondering en drift zijn belangrijker dan taalbeschouwing en finesse. Pop versus klassieke toondicht, maar ook daar verrekent het populaire genre de verglijding van de waardering. Rijpens wijst er terecht op dat Victor Hugo, Charles Dickens, George Eliot (“de Engelse Courths-Mahler”, schrijft hij oneerbiedig), Eugène Sue, ja zelfs Emile Zola en Fjodor Dostojevski allemaal mengelwerk afleverden, “feuilletonisten” waren, broodschrijvers die meer in kwantiteit dan in kwaliteit zagen, zelfs industriële producties met onderaannemers opzetten zoals Alexandre Dumas, gedreven door geldhonger, eerzucht en status. Ik voeg er graag Hendrik Conscience aan toe, Eugène Zetternam (niet Zetterman!), maar ook hedendaagse SF-schrijvers als J. G. Ballard, Philip K. Dick, Ray Bradbury en tutti quanti. Rijpens heeft oog voor hun eenvoudige beginjaren en de minder hooghartige letterenbeschouwing die ze hanteren. “Conscience was ook de eerste Vlaamse auteur van een misdaadroman: in Simon Turchi, of De Italianen in Antwerpen (geschreven in 1859) staat een moord centraal, maar aandacht voor intrige en spanning is ver te zoeken”. Hoewel algemeen wordt aangenomen dat de eerste speurdersroman, althans volgens Lode Baekelmans, De Verdwenen Koerier (1927) van Theo Huet is geweest. Misdaadlegendes waren er genoeg, zoals die van de Bokkenrijders of de Bende van Bakeland – van Abraham Hans over Bert Cornelis (niet onze hoofdredacteur, want Rijpens omschrijft hem als een specialist “van drakerige bandietenromans”) tot Fred Germonprez.

Het is geen toeval dat Rijpens’ langste hoofdstuk (“Op Zoek naar een Vlaamse Maigret”) over de misdaadroman gaat. Die valt ook het moeilijkste in te delen, hoewel dat ook geldt voor de sciencefiction waarvan Rijpens geen hoge dunk heeft: “Voor spek en bonen”, maar het is goed dat hij ten minste acht specifieke genres onderscheidt, met ook sportbiografieën (“als heiligenlevens”), westerns, heimatverhalen en vrouwenromannetjes, Congoliteratuur, oorlogspulp, flauwe humor en (pseudo)porno. Die laatste vormt natuurlijk het smeuïgste onderdeel, zeker omdat nogal wat “grote” schrijvers (vaak onder pseudoniem) zich daarmee geamuseerd hebben: Boon, Geeraerts (als Claus Trum), Claude Krijgelmans, Freddy de Vree, Walter Soethoudt – opboksen tegen de “echte pornomachine” Frans Van Dyck konden ze niet. Geen wonder dat Rijpens een register van liefst acht volle bladzijden met pseudoniemen opneemt en ruim 600 pulpschrijvers.

Bijzonder nuttig in dit naslagwerk zijn twee hoofdstukjes over de historische wegbereiders van de Trivialliteratur in Vlaanderen met de rol ook van de colportage (de vlugschriftencultuur ontbreekt helaas), en het overzicht van pulpuitgeverijen en pulpuitgevers – een dankbare aanvulling bij de standaardwerken van Ludo Simons, de tweedelige Geschiedenis van de Uitgeverij in Vlaanderen (1984 & 1987), en Het Boek in Vlaanderen sinds 1800. Een Cultuurgeschiedenis (2013).

Rijpens’ werk zweet noeste arbeid uit, gelukkig heeft hij geen ‘wetenschappelijke’ inleiding toegevoegd, alleen enkele bedenkingen die de herwaardering van de volkse letteren moet aanporren. Het boek is minder slordig en warrig dan de uitgaven van Danny De Laet, en heeft evenveel oog voor het kleine, het bizarre, het overbodig geachte. Grondwerk, het zou best passen in een Vlaamse canon, die dan minder pedant en ideologisch zou overkomen en minder burgerlijk, want “literatuur vandaag is nog steeds wat de bourgeoiscultuur van de 20ste eeuw als zodanig bestempelde”.

Het verdient aanbeveling de stelling van Rijpens te onderbouwen waar hij stelt dat de scheiding tussen pulp en letteren pas ontstaan is in de 20ste eeuw, als rechtstreeks gevolg van de rotatiepers die voor een brede verspreiding van drukwerk zorgde. Waar wachten academici op? Manfred Nagl, Rom Harré, Stanislaw Lem, Umberto Eco, Walter Nutz, Hugo Verdaasdonk hebben al grondslagen gelegd. Alle lezers zijn gelijk, sommigen zijn niet meer gelijk dan anderen.

Lucas De Vos (VRT)

John Rijpens: Vlaamse Pulp als Delicatesse, Antwerpen/Rotterdam, C. de Vries-Brouwers 2017, 310 + XVI blz.