Afbeelding

Mancave

Maatschappelijk
Vroeger werden wij gedepanneerd door een bekwame loodgieter, geboren en getogen in een viswinkel nabij het Beerschotstadion. Stan rook altijd fris, droeg een zware, grijze snor en bediende zich van een taaltje zoals dat van Luc Tuymans. Nodeloos moeilijke, onverstaanbare woorden en vooral veel gemiste pogingen tot AN. Wij luisterden automatisch, wanneer zijn zware stem langdurig nieuwe levenswijsheden verkondigde. Angstig vroegen we ons dan af, of ondertussen zijn rekeningmeter voortliep. Daar was hij echter gul in. Hij maakte telkens een prijsje. Stan gaf ons ook het gevoel dat hij slechts werkte voor mensen die hij ‘sympathiek’ vond. Dat woord gebruikte hij frequent, met een zware klemtoon op de derde lettergreep en de eerste lettergreep, uitgesproken als het Franse ‘saint’. Dat we Stan konden krijgen, was een voorrecht. Eén van zijn stokpaardjes: de noodzakelijke ademruimte voor de heer des huizes. Op een ochtend vroeg Stan: “Hebde gij eigenlijk nen den?” De kerstperiode was lang achter de rug. Dus ‘den’, ‘dennenboom’, neen. “Nen den”, legde hij uit. “Een kamer waar de familievader zijn eigen wegstopt en waar ze u nie lastig vallen”. Ik knikte voorlopig ‘neen’ en besloot het woordenboek te raadplegen. Engels-Nederlands, “The bear sleeps in its den”. De beer slaapt in zijn hol. De volgende dag nam Stan de draad weer op: “Ik heb nen den. Daar mag mijn vrouw nie komen en de kinderen ook nie. Mijnen den is alleen voor mij. Daar doen ik wat ik wil. Daar moet niemand zich komen moeien. Daar is rust.” Inderdaad, ik had geen den.
Decennia later besefte ik dat een den wel in mijn bereik had gelegen. De kelder waar ik lessen voorbereidde en later, in een volgend huis, een soort van bar, met veel marmer en spiegels, waarop zeemeerminnen met grote tepels. Een immense, eiken bureau met 101 laden en schuifjes en geheime kastjes, maakte het gebruik van de bar vrijwel onmogelijk. Overigens ben ik non alcolico en tel ik geen drinkebroers onder de vrienden. Mijn dens kregen dus nooit de status van ‘den’. Tot ik in een bouwmagazine de term ‘mancave’ terugvond, “een grot, een kelder, uitsluitend voor de man”. Architecten integreren de mancave meer en meer in de bouwplannen van de zelfbewuste mannelijke opdrachtgever. Inmiddels dweept men met dat speciale plekje waar mannen terechtkunnen, wanneer ze alles even willen ontvluchten. Een trend, waarmee je opschept bij de kameraden. Een plek vol chips en drank, met een tv vol voetbal en Netflix, met barkrukken, een canapé, een koelkastje, aangepaste lichtbronnen, 3D-stereo en weinig daglicht. Kortom, een mythische plek. Daar kan vader schuilen, onthaasten, bijkomen. Daar is hij beschermd tegen huishoudelijke taken en familiale verantwoordelijkheden. De vluchtkamer wordt in de regel niet betreden door vrouw en kinderen. Hoogstens door de poetsvrouw die graag een oogje dichtknijpt voor het zootje. De speciale plek kadert duidelijk in de individualistische Me-Time-rage: quality time voor mezelf.
Zonder den of mancave, met het advies van loodgieter Stan op de maag, overkomt het me wel eens dat ik aan mezelf en mijn mannelijkheid begin te twijfelen. Moet ik mezelf die luxe permitteren? Is de navelstaarderij, de rust, de zelfverwennerij van de mancave essentieel voor het mentale evenwicht? Ik ben er zo een die de hele dag in het oog van de storm sta, klaar om lekken te dichten, vuile smoeltjes af te vegen en flessen naar de glascontainer te slepen. Ik zoek niet naar uitwegen, private rooms of eenzame rust. En eerlijk: de bewoner van de mancave roept bij mij het beeld op van de prehistorische holenmens, die zijn primitieve en egoïstische reflexen laat primeren. Nog even de droogkast leegmaken.