Afbeelding

Kerstman (voor Paul)

cultuur

Stel je voor dat tijd er niet toe doet. Dat gisteren morgen kan zijn en morgen gisteren. Dat allerlei hopeloze zaken die nu schijnbaar onoplosbaar zijn en heel lang duren ineens van korte duur zijn en dat de korte momenten van verwondering zomaar ineens ‘Oh zo leuk’ kunnen zijn en blijven. En blijven.

Stel je voor dat de grootte, de omvang, er niet toe doet. Dat wat groot is, klein kan zijn. Dat een dorp een grote stad kan zijn en dat een kleine winkel, in dat dorp, voor wie klein van gestalte is, enorm groot kan zijn, een stad op zich, met een hoofdweg en steegjes en een ambtswoning met een stoel voor de burgervader.

Stel je voor … de oefening wordt moeilijker … dat dood en leven er niet toe doen. Dat het gewoon een kwestie van perspectief is, van hoe wij de zaak be-leven. En dat, met een klein beetje fantasie, alles een ziel heeft, alles gaat leven. Zoals de Kerstman, die kleine Kerstman van ‘Oh zo leuk’.

Het was niet ver. Voorbij de berk en even verder de moeraseik. Dan schuin de straat oversteken, over de stoep, langs de hond die altijd blaft. Het was altijd opnieuw schrikken, blaffende honden wennen nooit. Rechts een perk vol onkruid van zaad en brood voor vogels … nee, niet de kleintjes, maar meeuwen en kauwtjes en duiven (de melkers zijn er niet blij mee). Dan ietsje verder, net voorbij de koningslinde (geplant bij de inwijding), naar links, de Achterstraat in. Een klein stukje maar, want dan voorbij het huis van de mannen (fokkers van een zeldzaam soort katten) weer naar rechts, de Jordaensstraat in, een straatje vernoemd naar de middeleeuwse volksschilder Jordaens (1593-1678). Aan het eind, op een klein pleintje, is er rechts een monument. De plek voelt anders als je weet dat hier ooit een protestantse kerk met begraafplaats was. Nu slechts het graf van de schilder, zijn vrouw en een leerling, ingeklemd tussen de apotheek en ‘Oh zo leuk’.
U begrijpt het al, ‘Oh zo leuk’ is een winkel. Na de supermarkten en de apotheek was het misschien wel de lucratiefste winkel van het dorp. De mandalist kwam er graag. Vooral op de dagen dat hij alleen was, onderbrak hij zijn loopje naar de supermarkt (ietsje verderop net voorbij de altijd lachende Chinezen van friettent Happy) graag om er even een praatje te maken. Het waren aardige mensen. Een hecht gezinnetje: vader, moeder en twee dochters, zo nu en dan aangevuld, versterkt en/of ontlast door een vaste hulp. De man, vader de baas, handelaar en/of eigenaar van de winkel zat vaak in zijn stoel achter de toonbank. Soms dacht de mandalist dan dat hij een soort piloot was, zo nu en dan opkijkend van het schermpje van inkoop, terwijl ‘zijn vrouwen’ als stewardessen dartelend de klant, de kassa en het inpakpapier bedienden. Soms kon hij in zijn uitspraken nogal kort door de bocht zijn. Van zijn vrouw had de mandalist geleerd dit al met een korreltje zout te nemen. In werkelijkheid had hij een klein hart van ontroering en een groot hart van medemenselijkheid. Dat hij veel zat, was ook niet omdat hij dacht zich dit als baas te kunnen permitteren. Nee, in werkelijkheid had hij pijn aan zijn been. Het was oud zeer. Oud zeer dat weleens blijvend kon zijn en ook in zijn geest wat littekens had achtergelaten, zoals een geschaad vertrouwen in de krachten van vriendschap. Kortom, hij was een marskramer, een zakenman, maar eentje met een klein hart van ontroering en een groot hart van medemenselijkheid.
‘Hier, neem mee’, zei hij tegen de mandalist, terwijl hij de Kerstman op de bodem van diens boodschappentas liet landen. ‘Moet ik niet gewoon betalen dan?’, was even het gesputter. ‘Wel nee joh’, was het antwoord, ondersteund door een guitige lach en bevestigd met een glaasje glühwein. Natuurlijk, het was in de weken voor kerst. De Kerstman stond er al even, midden op een van de hoge tafels, te midden van wat sleetjes en rendieren, wat engelen en een enkele geurkaars, maar de mandalist zag hem nu pas. Hij leek door het enige venster op het noorden naar buiten te staren. Met, in de fantasie van de mandalist, enerzijds een blik van verbazing en anderzijds een van verweesdheid en heimwee. De mandalist keek hem aan. De zachte blauwe ogen ... ze leken terug te kijken. ‘Je lijkt wel een vreemdeling?’, zei de mandalist, ‘die verdwaald is zeker!’, zong hij verder. Stilletjes hoor, niemand had het gehoord. ‘Je mag wel bij mij komen wonen.’ En dat was, alhoewel onuitgesproken, wel gehoord.
‘Hoe heet hij eigenlijk?’, vroeg zijn vrouw, toen zij er op de ochtend van het feest van Driekoningen een foto van ging maken. ‘Melchior, denk ik’, zei hij grappend. ‘Maar Merlijn of Gandalf kan ook hoor’, zei hij nu lachend. ‘Nee’, zei zijn vrouw op serieuze toon, ‘Melchior dat kan niet, want hij draagt geen goud, geen wierook of geen mirre, maar een boompje. Hij komt ons een boompje brengen. En kijk’, zei zij lachend bij het nemen van de foto, ‘het lijkt wel alsof hij zo uit jouw paadje komt gelopen. Imagine.’
‘Wat zou er in zijn tas zitten?’, vroeg zij die avond toen zij samen in bed lagen en de slaap er nog niet was. ‘Herinnering. Foto’s van heimwee’, zei de mandalist. ‘Heimwee?’ ‘Ja lief’, zei hij zacht, terwijl hij de foto’s uit de tas nam. ‘De tover van het poollicht. De eindeloze gletsjers. De kariboes. De ijsbeer, de poolvos en de sneeuwuil.’
ronaldvanbreemen@live.nl