OLYMPUS DIGITAL CAMERA
OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Huilen in de groene kapel

Nieuws

Hij moest erg huilen, maar wist niet waarom. Waren het tranen van ontroering, of was het om verlies? Of was het een huilen van verlangen, naar iets of wat … of iemand, naar dat of wat, nog verborgen in de toekomst. Zoals de wolven doen, of de bultrug, of, dichter bij huis, zo tegen het eind van de winter, de bosuil. Het is een soort janken dat raakt in alle vezels en zich nestelt in herinnering, zoals de roep van een koekoek, die enerzijds roept: ‘Ik ben hier, ik ben hier!’, maar anderzijds … ‘Wie vindt mij? Wie vindt mij? Koekoek, koekoek.’ Het was het huilen van een soort beschamend niet gevonden willen worden. Het afvegen van tranen terwijl er niemand was … afvegen van tranen, alleen uit schrik dat iemand het zou kunnen zien. Het was in het lage licht van februari en ongewoon warm.

‘Huilen’, had een therapeut hem ooit verteld, ‘is als regen voor de ziel. Als de ziel vuil en vertroebeld is door angst of pijn, als de ziel zich verlaten voelt door verlies, of boos is om gekrenkte trots.’ Hij keek dan even de kring rond met een blik van ‘kunnen jullie me volgen’, om er dan wat meewarig aan toe te voegen ‘en wat dies meer zij, en wat dies meer zij, want het kan van alles zijn. Zelfs de liefde die overbezorgd kan zijn, ja zelfs die goedbedoelde liefde, kan de ziel vervuilen, kan de ziel vertroebelen.’
Er was een plek in het bos waar het makkelijk huilen was. Er waren van die dagen dat de tuinman naar zijn werk ging, maar eerst eens wilde huilen, gewoon als activiteit, als werk, zoals spitten en schoffelen, hakken en maaien, ‘want was huilen niet gewoon een vorm van wieden, van onkruid trekken in de binnentuin? Van wassen, en dan, daarna, van water geven aan de bloemetjes?’
Als hij dan kwam, op zo’n dag van eerst eens willen huilen, dan ging hij wat vroeger. Meteen bij aankomst links, vrij snel weer weg van de bebouwing, weer weg van de tuin. Het eerste pad rechts langs de poel, een diepe kuil die vaker dan vroeger droogstaat. Even halthouden. ‘Wat gebeurt er toch met het water?’, vroeg hij zich dan af, ‘Het lijkt te smelten naar de zee, waarvan de spiegel stijgt. Maar waar’, dacht hij dan, ‘waar blijft het zoete aardewater? Spoelt het soms sneller dan we denken terug naar de zee? Komt er meer zout dan zoet?’ Hij dacht dan even aan de vogels van de zee, die het zoute konden drinken. Hij dacht dan even aan die altijd weemoedig kijkende albatros alsof hij altijd zoute tranen huilde, maar dat terzijde.
Want even verder was het, alsof hij uit de kuil kwam. Het pad liep iets omhoog, al moest hij langzaam lopen om dat te kunnen voelen. Hij zag het als hij omkeek. Links en rechts kwam dan wat heide. De Erica. De hei mocht hier wat groeien, bloemen voor de bijen. Een keer per jaar ging hij hier met zijn vriend naartoe om wat te helpen. Het bos wat in toom te houden, de hei wat lucht en zon te geven. Even kijken, was nu nog niet nodig. Dan maar weer verder. Het saaie stuk. Het stuk, waarbij het de kunst was om langzaam te blijven lopen want snel zijn vreet tijd en langzaam zijn geeft tijd, de tijd van rust en kalmte, tijd waarop de klok geen vat heeft. Tijd van een ontspannen glimlach, tijd waarin tranen rustig mogen biggelen, en mogen drogen in de middagzon.
De groene kapel lag enigszins verscholen zo’n veertig passen rechts van het pad. Ging je echter zo’n veertig meter verder het volgende pad naar rechts dan was het daar ook veertig meter en ook zo’n veertig passen van het pad af. Op die hoek dus. De tuinman kon het niet beter duiden, want de groene kapel was vanaf het pad onzichtbaar. Je zag als het ware door ‘het bos de bomen niet’. De tuinman had hem nooit kunnen vinden als het niet A., de man van de grote bomen, was geweest die hem daar, naar die plek voor het eerste had gebracht. Het waren dennen, enorme dennen, met niet meer te omarmen stammen. Heel dik dus en heel hoog. De onderbegroeiing bestond uit kastanjes. In het zoeken naar licht leken hun takken zich een weg naar boven te dansen. Linksom en rechtsom schuifelend met de dennen. ‘Ook de laatste grote kathedralenbouwer’, had de mandalist hem ooit verteld ‘had hier nog kunnen leren over zuil en pilaar, over licht en ornament. ‘En over verdriet’, verzuchtte de tuinman die ook in Barcelona het pinken van de tranen had gezien.
Vandaag was hij met uil. Nee, niet ‘Mijnheer de Uil’, maar gewoon Uil. Uil, uit de verhalen van Arnold Lobel. Uit de verhalen over Muizensoep en Tranenthee.
‘Met een grote ketel op schoot ging hij zitten denken aan verdrietige dingen. Eerst aan de kleine verdrietige dingen voor de kleine tranen en daarna aan de grote verdrietige dingen, die voor het tuiten, het grote huilen. En weldra was de ketel vol met tranenwater.
‘Ziezo’, zei hij, ‘dat is dat.’ Hij zette de ketel op de kachel. Het tranenwater kookte al gauw. Hij schonk zijn kopje vol en was heel tevreden. ‘Het smaakt wel een beetje zoutig’, zei hij, ‘maar tranenthee is toch altijd weer heerlijk.’
‘Ja’, dacht de tuinman die opgewekt door zon en naderend voorjaar, opstond en weer terugliep. In het luchten van zijn hart voelde hij zich gewassen en weer opgefrist. Niemand had gemerkt dat hij erg had moeten huilen.
ronaldvanbreemen@live.nl

Naschrift

De wandeling van aankomst naar de groene kapel is bij langzaam lopen zo’n 8 tot 10 minuten. Tranenthee is vrij gebruikt naar een verhaal van Arnold Lobel.