OLYMPUS DIGITAL CAMERA
OLYMPUS DIGITAL CAMERA

De weg van ‘krak’, het vijfde verhaal van vijver

Filosofie

Het vijfde verhaal van vijver? Hij wist het niet precies meer, het vierde kon ook hoor, maar de dichter hield van beginrijm. Vier keer v en dan ook nog de twee keer ‘vij’, samen vijf, de v van vier ook meegeteld. ‘Je zemelt’, zou de mandalist hem zeggen. De mandalist die met enige droefheid zijn oude vijver opnieuw bezag, de beeltenis van de vijver van toen, de vijver in de tuin van liefde. Het was in die tuin dat hij het grote lief gevonden had. Het was in die tuin dat hij het grote lief, zijn grote lief, ook weer verloor. ‘Het was de pomp die water lekte’, schreef hij toentertijd in Vijver (verhaal 23). Het was de relatie die aan liefde lekte. ‘Kan dat dan?’, vroeg hij inmiddels retorisch, ‘Kunnen relaties aan liefde lekken, zoals vijvers droog kunnen vallen of door vallend blad vervenen tot een bubbelende blauwe drab waar slechts het kroos nog woekert en alleen de salamander zich in het gas van moeras nog waagt aan zijn wondervol liefdesspel.’

Als salamanders seks hebben, is dat altijd vroeg in het voorjaar als hun bloed net warm genoeg is om opnieuw het water op te zoeken. En als salamanders dan seks hebben, raken ze elkaar niet aan. Ze zwemmen spiralend in de vorm van een lemniscaat. Enigszins op hun zij, zodat de oranje lentebuik van het mannetje goed zichtbaar is. Ze dansen als het ware om elkaar heen. En dan precies op het juiste moment, het moment van ontvankelijkheid, laat het mannetje een wolkje sperma los. Met zijn staart slaat hij het dan naar het vrouwtje toe. Die vangt het op. Misschien niet alles, maar genoeg om zich succesvol voort te planten.
‘Ja, ik weet het nog’, zei de dichter, ‘de stille winterdroom van voorjaar, van kikkervis en zwiepende salamanderstaart. Het is de kleine toch, de kleine watersalamander, maar zijn die hier dan nog? Het lijkt wel erwtensoep.’ ‘Ja’, zei de tuinman, zelf ook enigszins verbaasd, ‘wonderwel, maar ze zijn er nog, net als de heikikker, de bruine kikker en de pad.’
‘Poeh’, zei de oude man, ‘helemaal leegzuigen en opnieuw beginnen, maar dan ben je wel al je amfibieën kwijt. Wil je dat wel? En komen ze dan nog terug?’
De oude man was vijverman. Je kunt wel zeggen dé vijverman. Achter zijn huis in Kalmthout/Heide had hij een waar paradijs van vijvers. Een waar paradijs, want het was geen winkel, het was een levenswerk, een passie. Een walhalla voor steur en karper, maar ook voor kleine stekelbaars, voor violier en machtige gunnera’s, maar ook een walhalla voor de vijverman zelf. Hij was kunstenaar die zelf kunst was geworden. Vijverman, zelf een vijver, in de golven van zijn lange grijze haren, in het kroes van zijn baard, in de zachte bries van zijn lopen, in de rimpeling, in de modder van zijn handen, in de diepte van zijn ogen.
De tuinman had hem alles verteld. Over de mooie plek net aan de andere kant van de heide. Over het bos, over het monument, over de gemeenschap en over het woekeren van de rodo’s. Maar natuurlijk, zij hadden vooral gesproken over de oude brandvijver, over de ganzen die er ooit woonden, over de rodo’s die het licht wegnamen, over jaren van vallend blad over woekering van kroos en over het verlangen van spiegelend water.
‘Poeh’, had hij gezegd, ‘poeh, dat is nogal wat, laten we even gaan zitten’, zei hij, terwijl hij plaatsnam naast een grote riviersteen, een enorme kei. ‘Kijk’, zei hij, terwijl zijn handen de steen leken te strelen, ‘deze steen is veel te groot. Je wil heel graag dat hij breekt in kleinere stukken. Nu zijn er twee manieren om de steen te breken. Je pakt een beitel en een moker en dan’, hij verhief zijn stem, ‘bam, bam, bammm tot de stukken je om de oren vliegen. Maar’, zei hij na een korte stilte, ‘er is een heel klein plantje, de Saxifraga’, hij wees naar enkele plantjes een eindje verderop, om vervolgens opnieuw de steen te betasten, ‘je zoekt in de steen naar de breuklijn … iedere steen heeft een breuklijn, zoals ook mensen een breuklijn hebben. Je plant het plantje in de breuklijn van die steen. Hier bijvoorbeeld’, met zijn pink had hij een gaatje gevonden, ‘en dan iedere dag een beetje water geven, dag in dag uit, dag in dag uit, tot een zachte, bijna onhoorbare krak. De steen ligt in scherven. De Nederlandse naam voor het plantje is niet voor niets steenbreek. En’, voegde hij er lachend aan toe, ‘in ieder tuincentrum te koop.’
‘Het is aan jou welke weg je kiest, die van ‘bam, bam, bammm’, of die van ‘krak’.’
‘Gaat je zoon het overnemen?’, vroeg de tuinman bij vertrek. ‘Dat valt te bekijken, dat valt te bekijken. Hij kan moeilijk een goede plek vinden. Ik woon hier en hij heeft meer het temperament van bam, bam, bammm. Het ontbreekt hem aan het geduld van ‘krak’’. De ogen van de vijverman werden even kleine vijvers.
Vergenoegd fietste de tuinman naar huis, een net in zijn fietstas en de lange steel onder zijn rechterarm. ‘Hé, een ridder’, riep een toevallige passant. En ja, hij voelde zich een ridder. Hij ging naar een oorlog, waarbij hij niet wist of hij wel de juiste wapens bij zich droeg ‘Maar’, dacht hij bij zichzelf, ‘als ik het licht terugbreng en beetje bij beetje de stikstof wegneem, dan komt de zuurstof terug en worden de dans van de salamander en de spiegeling van het monument weer zichtbaar.’ Nog even was er verzuchting, alsof ook hij naar nieuwe adem hapte. Het was klaar met ‘bam, bam, bammm’. Nu ging hij de weg van ‘krak’.
ronaldvanbreemen@live.nl