Afbeelding
De tocht met de paarden van Leendert Bécu

De tocht met de paarden van Leendert Bécu

Korenbloemblauw

Het lot kan vele wendingen nemen. Het kan mooi, ontroerend, droevig, eerst voorspelbaar lijken en dan toch verrassend zijn - we hebben het niet in eigen handen. Mensen komen elkaar tegen in het leven of net niet. Toch kunnen mensen elkaar aanvoelen zonder dat ze elkaar kennen. Wij hebben niet de eer gehad om met Leendert Bécu te praten. Maar aan de hand van wat we van hem lazen, was hij een open boek: een warme persoonlijkheid met een filosofische inschatting van het leven. Uit alles wat hij vertelde in zijn dagboek, bleek zijn hart voor de medemens, zijn zin om dingen te relativeren daar waar het kon en ze ernstig te nemen daar waar het moest. Met een kwinkslag soms, op andere momenten met een traan in de ogen en met een berusting, gesterkt door zijn geloof.

Korenbloemblauw 9 + 10

Een schilderij van Leendert Bécu

Het waren aspecten in hem die ons aanspraken, als wilden ze ons duidelijk maken dat zijn verhaal moest worden doorverteld. Dat dominee Irma Nietveld hem nog toevertrouwde dat we zijn oorlogsbelevenissen erg pakkend vonden en dat het hem tevreden stemde, ontroerde ons.

Leendert Bécu was honderd en twee, een man met vele kwaliteiten en evenveel hobby’s, waaronder iconen schilderen. Hij was ziek, de dominee had hem gezegd dat we een bewerking van zijn verhaal zouden maken voor televisie, in de vorm van een monoloog. Dat wilde hij nog meemaken. Alleen sloeg het noodlot toe: de dag voor de opname overleed de oudste inwoner van de gemeente. Ik heb de vertelling dan ook aan hem opgedragen, misschien keek hij over mijn schouder mee. En ik breng ze hier nog een keertje tot leven, een ode.

Leendert vlak voor de oorlog

‘Oorlog, da’s maar niks, en vergeten kun je hem niet. Wat doe je trouwens in de oorlog? Een dagboek schrijven. En wat denk je allemaal ...? Dat wil ik vertellen. Over wat een oorlog met mensen doet. Met dieren ook. Ik heb lezingen gegeven, die ik “Paarden en mensen” noemde, niet “Mensen en paarden”. Dieren kunnen ook wat meemaken. Zoals die ezeltjes, ja, ik heb het er zo dadelijk wel over.

Al in dienst in ’39, solliciteerde ik bij de luchtlijn op Nederlands-Indië. ‘Waarom?’ vroeg iemand mij. Ik antwoordde: ‘Tja, het wordt misschien oorlog, en dan kan ik hier weg.’ De man in kwestie keek bedenkelijk en keurde me af, ik was een gewone soldaat toen de oorlog uitbrak. Alles werd meteen anders. Je mag, nee, je moet mensen doden. Verder denk je niet na, je doet het heus niet uit vaderlandsliefde of zoiets. Soms dacht ik wanneer ik de Duitse overmacht zag: waarom zeggen we niet gewoon: “We zijn klein en onervaren, dus verliezen we altijd van een machtig op oorlog gericht leger. Dan vallen er geen doden. Maar misschien is dat laf?”

Ik weet het niet.

Je vindt soldaat zijn goed, prima zelfs. Je leert er ‘slim’ zijn en je maakt vrienden. Ik werd wel als het Zeeuws-Vlaamse boertje aanzien, ik sprak Cadzands. Alleen: in de oorlog bleek dat boertjes meer inzicht in zaken hadden dan stedelingen, de luitenant vroeg veel aan de boertjes.

Op 14 januari ‘40 werden de verloven ingetrokken. We waren nog onervaren. We lagen in Gorinchem, putje winter, de kanonnen waren vastgevroren, de Duitsers zouden erom lachen. Er was ook een mitrailleur voorhanden, dat ding werd tijdens het afschieten gloeiend heet. Daarom zat er zo’n buis met koelwater omheen, dat verdampte en dan dacht je: waar haal ik het water nu? Zo onervaren waren we. We hadden helmen met aan de voorkant de Nederlandse leeuw erop, zodat de kogels op het embleem zouden afketsen. Dat was natuurlijk niet het geval, dan moest je dat ding er nog met je bajonet afpulken. Maar kijk, op 14 mei was de oorlog over, en ik stopte mijn dagboek onder een koeienvlaai, bang dat de Duitsers het zouden afpakken.

We woonden in een Waterschapshuis, een prachtige woning bij de Zwarte Polder, in de duinen. Op 22 oktober werd vader verzocht een papier te ondertekenen dat hij niet van Joodse afkomst was. Die nacht schoten ze op ons huis, mensen in de buurt waren zo dom het licht te laten branden. Vader was ambtenaar van het Waterschap. Waarschijnlijk mee daarom moest hij dat papier ondertekenen. Het huis werd opgevorderd, en we gingen beneden in een schuurtje wonen. Hoe dan ook: ik wilde niet thuis blijven, dus werd ik knecht bij een boer.

Ach, de Duitsers … soms gaven ze je allerlei orders, soms ging het er gemoedelijk aan toe. Later werden ze strenger, vooral na de invasie. Weet je: van ‘s morgens tot ‘s avonds Duitsers, al zag je ze niet: het was me wat! Je was tamelijk vrij, maar nooit helemaal, je was een loslopende gevangene. Aan de zon en de wolken en de lucht en de natuur konden ze gelukkig niets veranderen, en de duinen waren van míj, de zee, de vissen, de zeekraal, de paling, maar toch: plotseling waren ze alle van hen! “Heb je vijanden lief,” ja hoor, maar ik zei laatst nog tegen de dominee: “Ik heb daar moeite mee, ik kan dat moeilijk vergeten. Ik merk het aan kleine dingen, bijvoorbeeld als een Duitser je parkeerplaats inneemt en je mompelt die rotmof. Of als Duitsland een wedstrijd verliest, voelt dat als Hoera! Kijk, ik haat ze niet, als ze me nu de weg vragen wijs ik juist, maar vroeger stuurde ik ze een andere kant op.

Voor ik was ondergedoken, werkte ik voor Rijkswaterstaat in Rozenburg. Op 28 juli ‘43 moesten alle vrijgezellen naar Duitsland. Ik wilde in het geheim mee met een van de boten die op Engeland voeren, dat mislukte. Toen ben ik ondergedoken bij een boer om er als een soort knecht te werken, ik leerde de boerenstiel. Er moest bijvoorbeeld eens een koe kalven en er kwam een veearts toe, een man met één arm. “Haak” noemden we die. Dat kalf moest uitgezaagd worden, dat was al dood, daarom kwam het er niet uit. De boer durfde dat niet. De arts ging dat beest binnen met een kettinkje en zaagde het kalfje stuk. Daarna trok ik het er in delen uit - de boerenstiel, ja ...

Ik kreeg een brief van Droogleven, of ik in de ondergrondse wilde werken. Hij zei wel tien keer dat je alles direct moest vernietigen. Niet dus, dom van me natuurlijk, nu ben ik blij dat ik de papieren nog heb. Ik smeerde brieven in met inkt, dan kwamen de niet zichtbare zinnen naar boven. En ik ging weleens met de trein spullen afgeven aan een andere man. Ik legde papiertjes met de tekeningen van de kust tussen mijn boterham, dat was evenmin slim, de Duitsers waren niet gek. En op een dag moesten we enorm veel palen op het strand en in het achterland plaatsen, ze waren bang voor een invasie. Zo verzamelde ik gegevens over wat ze deden, en ik speelde die door. Ik ben nooit aangehouden, maar twee van mijn vrienden zijn gefusilleerd.

Samen met Piet de Maillie, mijn oudste vriend, en met Kees van de Heuvel ben ik eens met een reddingsboot uitgevaren. Er was een vlieger in zee gestort. Niks gevonden, we kregen nadien elk 7,5 gulden uitgekeerd. De schipper was een toneelspeler, hij liet in de krant plaatsen: “De tocht erheen waren er zware donkere wolken, en daarin moesten we zoeken.” Er was niets van waar, er waren geen wolken, die vent overdreef gewoon.

De palen in zee moesten een mogelijke invasie belemmeren en verhinderen dat parachutisten zouden landen

Een Pool, verplicht in dienst van de Duitsers, zei: “Ik geloof dat jij niet bent wie jij bent.” Ik schrok me rot! Gelukkig was hij een goeie. Er waren ook twee Italianen, Italië had een verbond met Duitsland, ze zongen op een avond een droevig maar prachtig duet - verlangen ze naar huis en zingen ze daarom schitterend, vroeg ik me af. Tja ….

Vlak voor het vertrek

Ja, ik ga snel, want ik wil het hebben over die tocht met mijn twee paarden. Door de opmars van de geallieerden in september, wilden de Duitse batterijen ook weg. Zo kregen boeren het bevel om zich klaar te houden met paarden en wagens. Ook de boer bij wie ik werkte moest zich ’s morgens op 4 september melden met paarden en wagens bij de Stelling batterij Provoost, het latere vormingscentrum Hedenesse in Cadzand.

Daar ik al wat van paarden kende, zei ik tegen hem dat ik wel zou gaan voor die paar dagen, ik was nog jong en dan zag ik nog eens iets. Ik heb de paarden, Dolly en Roze, eerst laten beslaan bij de hoefsmid, daarna gingen we op pad en kocht ik een dagboekje voor onderweg. Wat ik deed vond ik mijn plicht, die mensen waren heel goed voor mij. Met een koffertje met eten plus wat voedsel voor Dolly en Roze, vertrok ik naar de stelling. En dit staat letterlijk in mijn dagboek:

Bij het vertrek

“We vertrekken met twintig knechten en boeren, met veertig paarden en wagens en twee ezels van de Duitsers zelf met hooiwagen. In Waarschoot voor Gent slaap ik onder mijn wagen op nat stro. Daags daarna zegt de Duitser naast mij op de bok: ‘Wir gehen nach Antwerpen, durch den Tunnel, ja…? Ja!’

We zijn nu in Gent. Verzetslui schieten op hen. De officieren lopen langs de gevels, maar wij, burgers, moeten doorrijden. In Lochristi roepen een paar Duitsers: ‘Die Panzer kommen, die ... De tanks komen eraan. Tot op twee, driehonderd meter van ons is het halfdonker. De soldaat die voor mijn wagen loopt, wordt gedood. Een aantal van ons vlucht in het duister, wég wég! Van één tank loopt een rupsband af, ze trekken zich terug. De wagens worden weer bij elkaar geschreeuwd, en vertrekken. De pantsers staan in een tabaksveldje. Ze laten de wagens rustig komen, en nemen dan de boel onder vuur - een hel!”

Leendert met de twee paarden onderweg

Het gieren van een granaat is een zot geluid, het voordeel is dat je eraan hoort of ze veraf of dichtbij valt. Maar de ezeltjes … Ze werden tijdens de aanval levend verbrand in het hooi. Hun geschreeuw ging door merg en been. Wat mensen dieren aandoen. Wat mensen mensen aandoen?!

Op de plaats waar wij waren gevlucht, lag een piot met een bloempot op zijn graf. Kapotte en verbrande auto’s, dode soldaten, dode paarden, kanonnen en wagens lagen in de sloot. Dolly was bij mensen op stal, maar Roze was ‘verdwenen’.

Poolse tanks trekken door Lochristi. Vlaggen en juichende mensen. Ik rook mijn eerste sigaret Sweet Kojnal. Het komt goed, onze lieve Heer zorgt wel voor ons. Jongens vinden Roze nabij een café, de waard heeft hem gekocht voor 1.000 frank, en wil nog 1.500 voor het eten. Ik snel naar de gendarmerie.

‘Het is mijn paard, wat nu?’ ‘Nietske, helemaal nietske, laot dat maor an main over, edde ge da goe verstaon manneke.’ Het komt goed zonder betaling, waarom weet ik niet. Ik hou van mijn paarden. En zij van mij. We zijn vrienden.

Tanks, oorlogsmateriaal, kranen, boten, graafmachines, antitankmijnen, kettingen, vlammenwerpers vormen een grote oorlogsshow. Tegen zulke overmacht konden de Duitsers nooit op. We gingen verder met zestien man en negentien paarden, en werden tegengehouden door de ‘Witte brigade’ nabij Gent. Ze zeiden dat de Duitsers vlakbij zaten en brachten ons naar een kasteel. We sliepen in het hooi, de paarden in een stal. Een Hollandse dame nodigde ons wat verder uit op echte thee met echte koekjes, een glaasje plus sigaar - blijkbaar was ze een voorname, rijke dame, in een prachtige villa. Ik zou later wel uitzoeken wie zij was, we vertrokken. Onderweg bouwden we met allerlei oude materialen zelf een brug over een sloot. We geraakten er allemaal over, de paarden eveneens, misschien wilden ze ook naar huis.

Bij Eeklo wachten we drie weken op de terugweg. Elke dag ga ik met Dolly en Roze op stap. ‘s Morgens zeg ik: “Jongens, we gaan gras zoeken.” En heel langzaam werden we vrienden.

We ontmoeten een zekere Hermie, die enkelen van ons onderdak geeft. De boer dekt ons ’s avonds toe met een kladje hooi. Madame Hermie serveert gehakt en jam. Hoe kunnen we iets terug doen voor hen? De ene dag bakt madame koeken en koken wij Hollandse spekken voor haar, de andere voeren we grote gesprekken over godsdienst, of zakken we door met Canadezen die huiselijkheid zoeken - ‘Gin or whisky? Or Cognac …?’ Na mijn eerste sigaret dus ook dat. Als je er teveel van drinkt, ga je zingen. De stemming stijgt, de drank daalt. We hebben het erg goed, op m’n kleren na dan wel, die zijn vuil en vies, m’n sokken blijven rechtop staan. Bij Moerkerke worden Duitsers gevangen genomen door Polen. Een van hen ontdekt zijn broer tussen de gevangenen. En een vrouw met een zender verraadt aan de Duitsers dat de geallieerden een brug leggen, vele Canadezen sneuvelen erdoor. De vrouw leeft niet lang meer.

De nacht van 6 oktober klinkt hevig artillerievuur. Het offensief begint. Ik vertel een luitenant dat ik wel wat weet van Zeeuws-Vlaanderen, en ondergronds werk heb gedaan. Op het hoofkwartier vraag ik een helm want ik hou niet van die rotgranaten. Op de stafkaart kan ik nog enkele inlichtingen geven. Fijn dat ik dit kan doen.

Ik ga met mijn paarden naar een bosje waar veel lekker gras is. Mensen staren op straat naar de rode lucht van branden en naar de lichtflitsen. Kapotte tanks met een gat erin geschoten - daardoor wordt de lucht uit de tank gezogen en barsten de longen. Er wordt wat bedacht in een oorlog om elkaar dood te maken. Wat een gevecht ook, voor 200 meter Zeeuws-Vlaanderen!

De paarden hebben nu alleen bieten en stro te eten. Ik smeer mijn wagen en laat Dolly haar twee voorbenen beslaan, zij liep wat kreupel.

Op 20 oktober nemen we afscheid van Eeklo. In IJzendijke zien we veel verwoestingen. Ik slaap in een schuur vol ratten. Twee dagen later ontmoet ik Ko Dees, hij is erg goed, we zitten lang te praten, maar zijn vrouw zegt; ‘Geloof niet alles, hij durft weleens liegen.’

Ik zie hier veel bekenden uit allerlei dorpen en heel wat krijgsgevangenen, sommige van hen in burgerkleding, met baarden van weken. Na vijf jaar baas spelen, kruipen ze terug. Ik draag ze nog een emmer water aan om te drinken. Waarom niet?

Het is 26 oktober. Richting Groote Gat duiken we dikwijls in de sloot door de beschietingen. Mensen zitten nog steeds in schuilkelders. In Waterlandkerkje zit de school vol met gezinnen die familieleden kwijt zijn. En ’s middags willen we naar Oostburg, maar er wordt te veel geschoten. Een man heeft op een mijn getrapt, zijn voet is af.

Nieuwvliet en Sluis zijn gevallen! Daarna heb ik heb nog bij de familie Dees gegeten, maar na twee maanden zijn we bijna terug thuis, de paarden en ik. Met de boerderij in zicht, stopt Dolly en hinnikt ze met de oren in de nek.

Leendert Bécu

Ik krijg er nog tranen van in de ogen. Eens terug moest het zwarte paard met een boerenwagen de oude baas naar zijn graf brengen. Goh, dan kom je van zo’n lange zware reis en dan moet je opa naar het kerkhof voeren. Dieren maken ook heel wat mee. Ik heb nadien lezingen gehouden die ik “Paarden en mensen” noemde, niet “Mensen en paarden”, en “Goed, ik ga wel voor die paar dagen, ik ben nog jong,” zei ik, dan zag ik nog eens iets.

En oorlog, oorlog is maar niks. Maar vergeten doe je hem niet.’

Afbeelding
Afbeelding
Afbeelding
Afbeelding
Afbeelding
Afbeelding
Afbeelding
Afbeelding
Afbeelding
Afbeelding
Afbeelding